Dit is een uittreksel van een brochure uitgegeven in 1972 door het bestuur van de studentenvakbond ASVA. Wij zijn van mening dat hierin alle belangrijke aspecten van de positie van studenten in de maatschappij worden besproken, en dat de tekst verbluffend actueel is en helder uiteenzet wat de strategische belangen achter de kapitalistische onderwijspolitiek zijn. In dat kader heeft het als basis gediend voor een studiebijeenkomst van de onderwijswerkgroep van de CJB. We waarderen het als een belangrijke bijdrage in het formuleren van een strategie voor de studentenbeweging en de rol van een studentenvakbond. Om die reden publiceren wij dit uittreksel.

In tijden van het monopoliekapitalisme is de hele samenleving het toneel van de strijd van de monopolies voor meer grip op de politieke, sociale en economische verhoudingen om hun positie te versterken en hun winsten te verzekeren. Het is daarom belangrijk dat naast de arbeidersklasse wiens belangen lijnrecht tegenover die van het kapitaal staan ook groepen, die niet behoren tot het proletariaat, maar wel antikapitalistische belangen hebben, zich verbinden met de strijd van de arbeidersklasse. De studenten kunnen als een dergelijke groep beschouwd worden.

Na hun studie is het merendeel van de studenten gedwongen hun hooggeschoolde arbeidskracht te verkopen aan een van de concerns, of aan de staat. De verscherping van de tegenstelling tussen de heersende klasse en grote delen van de academici en studenten is te verklaren uit de verwetenschappelijking van het productieproces. Het kapitalistische productiestelsel heeft de resultaten van technische en wetenschappelijke research nodig.
In het monopoliekapitalisme hebben de concerns gigantische wetenschappelijke apparaten nodig om hun concurrenten uit te kunnen schakelen.

Onderwijs werpt pas na lange tijd vruchten af en investeringen in het onderwijs vergroten op korte termijn de winst niet. Daarom laten bedrijven de staat (d.w.z. de bevolking) of volgens “het profijtbeginsel” diegene die de opleiding volgen opdraaien voor de kosten. Onderwijs is als een voorziening die wel noodzakelijk is, maar op langere termijn pas rendement oplevert, uitermate geschikt om op te bezuinigen. De bezuinigingen op het onderwijs staan niet op zichzelf. De regering heeft de laatste tijd een beleid gevoerd dat was gericht op afbraak van alle voorzieningen.
De laatste tijd komen er naast de “gewone” werkloosheid ook steeds meer academici op straat te staan. Deze werkloosheid wordt veroorzaakt door het feit dat afremming van de productie ook afremming van de technische en wetenschappelijke ontwikkeling van het productieproces met zich meebrengt. Strijd tegen de afbraak van het onderwijs en tegen de afremming van de ontwikkeling van de wetenschap is dan ook strijd, die gericht is tegen deze verhoudingen.
De wens van de concerns om de kosten van onderwijs te drukken leidt er toe dat ook de opleiding wordt beperkt tot het aanleren van kennis van een deelgebied. Het grootste deel van de studenten hoeft niet meer dan een basisopleiding te volgen, omdat zij alleen nodig zijn voor het toepassen van technieken in het productieproces.
Academici met een beperkte kwalificatie zijn nauwer te binden aan het bedrijf, doordat zij voor bijscholing afhankelijk zijn van het, door het bedrijf verzorgde, postacademisch onderwijs. Zij kunnen makkelijker worden overgeplaatst en kunnen bovendien een lager salaris ontvangen, omdat verlaging van hun kwalificatieniveau tegelijk de daling van de waarde hun arbeidskracht betekent. De concerns hebben met andere woorden behoefte aan “wegwerp-academici”.
Het zijn de allergrootste concerns, die deze eisen aan de opleiding stellen. De kleinere bedrijven zijn immers niet in staat zelf op grotere schaal bijscholingscursussen te bekostigen.
Ook al zijn het ook de zonen van de bourgeoisie die gaan studeren, is het onjuist om te stellen dat de studenten in meerderheid tot de bevoorrechte laag gaan behoren.

Regering

(Nationaal Archief, CC BY-SA 3.0 NL)

(Nationaal Archief, CC BY-SA 3.0 NL)

De regeringspolitiek is er op gericht om deze belangen van de grote concerns te realiseren. Aan de ene kant moeten er voorzieningen voor onderwijs getroffen worden, omdat het onderwijs voorziet in de opleiding van gekwalificeerde arbeidskrachten, die het kapitalistische stelsel nodig heeft. Aan de andere kant zullen de uitgaven voor het onderwijs zo veel mogelijk worden beperkt. Men heeft tot doel de universiteiten onder controle te brengen van de regering en de democratisering van de universiteit te ondergraven. Al in 1974 praatte men over een afschaffing van de studiebeurzen en invoering van een systeem van commerciële leningen, ook exorbitante verhogingen van het collegegeld stonden gepland. Een studieschuld zal de afhankelijkheid van de academicus ten opzichte van zijn werkgever doen toenemen. Nivellering door studeren duurder te maken is onzinnig. De lagere inkomens kunnen slechts worden verhoogd door middel van loonstrijd en niet door verlaging van de salarissen van academici. Tegenover de verhoging van de prijs van het onderwijs moet de strijd gesteld worden voor gratis onderwijs en studieloon.

Terwijl men enerzijds aanslagen pleegt op de financiële positie van de student, bezuinigt men anderzijds op de voor de studenten getroffen voorzieningen. Het bestaan van collectieve voorzieningen als studentenflats en mensa’s wordt noodzakelijk gemaakt door de zwakke inkomenspositie van de student. Het is de vraag in hoeverre dit het bestaan van exclusieve studentenvoorzieningen rechtvaardigt. De studentenbeweging heeft dan ook altijd op het standpunt gestaan dat de studentenvoorzieningen moeten worden opengesteld voor groepen die in een vergelijkbare positie verkeren, zoals studerenden aan het hbo en werkende jongeren. Doordat de regering de collectieve voorzieningen voortdurend ondersubsidieert treedt ook hier echter afwenteling van de kosten op de studenten op.

De overheidsuitgaven voor hoger onderwijs worden voortdurend gebaseerd op te lage prognoses van het aantal studenten. Dit leidt tot een chronisch tekort aan middelen. Inmiddels worden universiteiten steeds meer ondergebracht in huurpanden, die in handen zijn van exploitatie-maatschappijen. Deze maatschappijen maken winst op de huisvesting van het openbare onderwijs. Het aantal uren dat een wetenschappelijke staf wordt geacht per jaar aan onderwijs te besteden, werd in 1971 opgevoerd van f 600 tot f 1.000. Hierdoor komt het wetenschappelijk onderzoek in de verdrukking wat vooruitloopt op de plannen om het onderzoek uit de universiteit te trekken. Voor de studenten betekent de inkrimping van het personeel verlaging van de kwaliteit van het onderwijs. Verkorting van de studieduur heeft voor de staat het voordeel dat er voor minder studenten tegelijkertijd geld uitgetrokken moet worden. Tevens is er het voordeel dat er een grotere belastingopbrengst binnengehaald wordt, doordat de academici sneller in het productieproces worden opgenomen. Tegelijkertijd komt de herstructurering, zoals al eerder opgemerkt, tegemoet aan de behoefte aan goedkope arbeidskrachten met een beperkte kwalificatie, die afhankelijk zijn van de monopolies en gemakkelijk verplaatst en vervangen kunnen worden. Korte, beroepsgerichte opleiding voor de meerderheid van de studenten en een opleiding tot onderzoeker voor een kleine minderheid. De scheiding van het onderwijs en onderzoek is dus nodig omdat een groot deel van de studenten best een wat kortere en goedkopere opleiding mag volgen, minder aantrekkelijke baan mag accepteren en dommer mag worden.

Het fundamenteel onderzoek, dat voor de concerns te duur en te weinig bedrijfsgericht is om het zelf te financieren en dat daarom door de staat betaald moet worden moet toch makkelijk beschikbaar zijn voor het bedrijfsleven. Onderzoek moet daarom zo veel mogelijk worden gecentraliseerd in “centra van voortreffelijk onderzoek op nationaal en Europees niveau”. Het onderzoek zou bepaald moeten worden vanuit een “zwaartepunt-beleid” dat door de minister en diens adviseurs wordt uitgestippeld. De financiering zou niet als vanouds via de begroting van de universiteit moeten verlopen, maar langs de weg van de zogenaamde “tweede geldstroom” (d.w.z. Via organisaties als ZWO en RVO-TNO). Zo weegt het economisch belang veel sterker mee in de geldverstrekking. Het onderzoek zou daarnaast ten dele verricht moeten worden door assistent-onderzoekers, die, vanwege de “mobiliteit”, slechts voor de duur van een project worden aangesteld en dus als het ware tegen stukloon werken.
De centralisatie van het wetenschapsbeleid in handen van de staat en de concerns is vooral ook gericht tegen de wetenschapsbeoefening in de gedemocratiseerde instituten. “Maatschappelijke relevantie” van onderzoek moet niet worden bepaald aan de hand van een democratische besluitvorming, maar aan de hand van de winstbelangen van de concerns. Het uitgangspunt is dat de inschakeling van de wetenschap de economische groei bevordert. Daarom had men aanvankelijk vooral belangstelling voor het fundamenteel onderzoek op technisch-wetenschappelijk gebied. Inmiddels heeft de overheid ook interesse in het inschakelen van de (sociale) wetenschap bij het beheersen van het sociale en culturele milieu. Het verzet dat resultaat is van de crisis moet worden beteugeld. Het wetenschapsbeleid wordt steeds meer onder controle gesteld van kapitalistische instituten en organisaties zoals de EEG en de OECD. Hiertegenover moet de strijd gesteld worden voor een democratisch gecontroleerd wetenschapsbeleid.

Men wil de toelating van studenten aanpassen aan de capaciteit van de faculteiten, die weer wordt bepaald door de financiële middelen die men voor een studierichting ter beschikking stelt. De universiteit wordt opgedeeld in disciplines, zodat centraal bepaald kan worden welke takken van wetenschap bevorderd en welke afgeremd moeten worden. Verder worden de gelden verdeelt over wo en hbo en een afzonderlijke financiering van onderzoek en onderwijs gerealiseerd.
Binnen de universiteiten neemt de macht van het beheersapparaat (de Financieel Economische Dienst enz.) toe ten koste van gekozen organen als de Universiteitsraad. De zeggenschap wordt onttrokken aan de studenten, het wetenschappelijk personeel en het technisch-administratief personeel.

Omdat alle bij het onderwijs betrokkenen van deze ontwikkelingen zijn getroffen is het noodzakelijk dat er een eenheidsfront ontstaat van personeel, staf en studenten. In 1971 lanceerde de regering een plan dat de scholenbouw zou afremmen, de klassenschaal niet zou verlagen en het schoolgeld zou verhogen. Hiertegen groeide een front van onderwijzers, ouders, werkende jongeren, scholieren en studenten. De regering zag zich uiteindelijk gedwongen om een aantal voornemens, zoals de verhoging van het schoolgeld voor het kleuter- en lager onderwijs in te slikken.

Strijd tegen onderwijspolitiek onderdeel van strijd tegen de monopolies

ASVA-demonstranten met protestborden waarop om prijscompensatie wordt gevraagd, 15 januari 1974 (CC BY-SA 3.0 NL)

ASVA-demonstranten met protestborden waarop om prijscompensatie wordt gevraagd, 15 januari 1974 (CC BY-SA 3.0 NL)

Door te voorkomen dat de concerns meer greep krijgen op de universiteiten dragen de studenten er toe bij dat de positie van de arbeidersklasse tegenover de concerns versterkt wordt. Aan de andere kant is de belangenstrijd van de studenten afhankelijk van de strijd van de werkende bevolking tegen de grote ondernemers. De studenten zijn een klein deel van de bevolking, die bovendien in een weinig directe relatie tot het productieproces staan. Daardoor beschikken zij over te weinig actiemiddelen om de machtsstructuren van het monopoliekapitaal zelfstandig te lijf te kunnen gaan. De studentenvakbond heeft derhalve ook de taak om de strijd van de werkende bevolking te ondersteunen. Het gaat hier expliciet om ondersteunen. Studenten moeten niet vanwege hun bovengemiddelde intelligentie en vorming de leiding willen nemen. De mate waarin een bevolkingsgroep politiek bewustzijn ontwikkelt wordt bepaald door de positie die deze groep inneemt ten opzichte van de productieverhoudingen in de kapitalistische maatschappij, en door de strijdervaring die die bevolkingsgroep heeft opgedaan. Dit is de reden waarom de arbeidersklasse de leidende kracht is in de strijd voor het socialisme.
Een strategie, die op de maatschappelijke verhoudingen is gebaseerd, moet er van uit gaan dat het de taak is van studenten om hun eigen belangenstrijd te organiseren en zich aan te sluiten bij de strijd van de georganiseerde arbeidersbeweging. Daartoe bestaat de gelegenheid wanneer de belangen van de studenten en delen van de werkende bevolking samenvallen, zoals het geval is met de strijd tegen de bouwstop. In het verlengde van de strijd tegen de aantasting van de democratische rechten (stakingsrecht e.d.) ligt de strijd tegen militarisme, imperialisme en fascistoïde neigingen. De belangrijkste steun, die de volkeren die tegen het imperialisme strijden, gegeven kan worden is de verzwakking van de positie van de concerns in het eigen land. Daarom voert de ASVA buitenland-acties, die gericht zijn tegen de Nederlandse regering en de rol die het Nederlandse kapitaal onder andere in de derde wereld speelt.

De taken van de studentenvakbond:

Uit het bovenstaande valt af te leiden dat de studentvakbond zich tot taak moet stellen om:

  • strijd te voeren voor externe democratisering van het onderwijs, tegen collegegeldverhoging e.d. en voor gratis onderwijs en studieloon
  • strijd te voeren tegen de bezuinigingspolitiek op de studenten- en onderwijsvoorzieningen, voor voldoende financiële middelen voor het hoger onderwijs en tegen beperking van het aantal studenten
  • strijd te voeren tegen de herstructurering en voor een hoogwaardige opleiding
  • strijd te voeren tegen de centralisatie van onderzoeks- en onderwijsbeleid en voor zeggenschap van de studenten en het personeel in het beleid
  • de solidariteit op de universiteit te organiseren met de strijd van bevolkingsgroepen die opkomen voor hun rechten en volkeren die strijden voor democratie en onafhankelijkheid

De organisatie van de studentenvakbond:

De politieke studentenvakbond organiseert de studenten niet primair op grond van een politieke visie, maar op grond van hun belangen. De studentenvakbond heeft niet tot taak om vanaf de universiteit een strategie voor het socialisme te ontwikkelen, maar om brede lagen van de studentenbevolking bewust te maken van de tegenstelling die bestaat tussen hen en het monopoliekapitaal.
De basis van een organisatie, die zich tot doel stelt de massa van de studenten in zich te verenigen, moet liggen in de faculteiten. Door een organisatie in de faculteiten op te bouwen, voorkomt men, dat de bond een club wordt met papieren leden die geen controle kunnen uitoefenen op het beleid, en met een bestuur dat niet steunt op een massa-organisatie.
De studentenvakbond kan alleen maar uitgroeien tot een massa-organisatie, wanneer ze niet alleen het organiseren van grote campagnes voor haar rekening neemt, maar zich tevens bezig houdt met het behartigen van de belangen van de studenten in kwestie als de zwaarte van tentamens, de inhoud van het studieprogramma, enz.