Commissie Ideologie

In het Politiek besluit dat de NCPN vaststelde op haar 7e Partijcongres, lezen we in de paragraaf over de ‘Studie naar de socialistische opbouw’ het volgende: “De NCPN verwerpt de theorie dat het socialisme een vorm van warenproductie (productie voor de markt) is…” In dit artikel gaan we beknopt in op de betekenis van deze zin. Wat is warenproductie? Hoe zit het met warenproductie onder het socialisme? Wat schreven Marx, Engels en Lenin hierover?

Het betreft een complex onderwerp dat zeker niet volledig kan worden uitgelicht in het kader van één artikel. De focus ligt in dit artikel op de theorie en hoe Marx, Engels en Lenin het vraagstuk benaderden. We gaan niet zozeer in op de historische ervaring met dit vraagstuk in de socialistische landen. We proberen hier dus slechts een schets te geven van dit vraagstuk en enkele theoretische handvatten om het te begrijpen. Omwille van de omvang van het artikel moeten we ook veel aspecten buiten beschouwing laten. Het stuk is bedoeld als beginpunt voor verdere uitwerking van het vraagstuk in andere artikelen die andere aspecten belichten. Voor de volledigheid beginnen we met een zeer beknopte toelichting van de concepten waar en warenproductie.

Waren en hun waarde

Waren zijn producten die een menselijke behoefte bevredigen, die dus een bepaalde gebruikswaarde hebben, én die geproduceerd zijn met als doel dit product te verhandelen en die dus waarde hebben. Die waarde wordt pas zichtbaar in het proces van de ruil als ruilwaarde, wanneer we zien dat bijvoorbeeld een brood evenveel waard is als een kledingstuk of een bepaald geldbedrag. Producten die voor eigen gebruik geproduceerd worden, zijn dus geen waren.

Hoe kan het dat twee producten die een totaal andere gebruikswaarde hebben, zoals voedsel en kleding, toch in hoeveelheden met elkaar vergeleken kunnen worden, dus kwantitatief met elkaar in verhouding komen te staan? Wat hebben ze gemeen? Ze hebben gemeen dat ze beide producten zijn van menselijke arbeid. De waarde wordt dan ook bepaald door de arbeid die in de waar gerealiseerd is. Dit is de waardewet. De maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd bepaalt hoeveel waarde een waar heeft.

Hieruit volgt dat ook de arbeid die waren produceert een tweezijdig karakter heeft. Enerzijds is de waar het resultaat van concrete arbeid, met specifieke handelingen en vaardigheden die nodig zijn om een brood te produceren of juist om een kledingstuk te maken. De concrete arbeid creëert gebruikswaarde. Maar anderzijds is de waar ook het resultaat van de consumptie van menselijke arbeid in het algemeen, van abstracte arbeid, los van de concrete handelingen waar die uit bestaat. Dit is de bron van de waarde.

Warenproductie

In onze tijd wordt bijna alles geproduceerd als waar. Bijna alles wat we gebruiken – voedsel, kleding, apparaten etc. – hebben we immers gekocht en niet helemaal zelf geproduceerd. Niet voor niets begint Marx in Het kapitaal, de studie van de kapitalistische productiewijze, met deze constatering: “De rijkdom van de maatschappijen, waarin de kapitalistische productiewijze heerst, heeft de vorm van een ‘kolossale opeenhoping van waren’…[1]

Dit is echter niet altijd zo geweest. Engels schreef: “De warenproductie is intussen geenszins de enige vorm van de maatschappelijke productie. In de Oudindische gemeenschap, in de Zuid-Slavische familiegemeente worden de producten niet tot waren. De leden van de gemeente zijn direct voor de productie met elkaar maatschappelijk verbonden, de arbeid wordt naar gewoonte en behoefte verdeeld, de producten, voor zover zij voor gebruik bestemd zijn, eveneens. Zowel de directe maatschappelijke productie als de directe verdeling sluit iedere ruil van waren uit, dus ook de verandering van producten in waren (althans binnen de gemeente) en daarmee ook hun verandering in waarden.[2]

Waren zijn dus een historisch verschijnsel. Ze verschenen eerst met de min of meer toevallige ruil van producten waar een overschot aan was. Later werd er geproduceerd voor de ruil en zo verscheen de eenvoudige warenproductie. In dat proces ontwikkelden de warenruil en de ruilwaarde, ofwel de waardevorm, zich van de directe ruil van waren tot de verschijning van het geld. De directe ruil wordt namelijk al snel onpraktisch. De twee producenten moeten namelijk maar net op zoek zijn naar elkaars product. Als de bakker kleding wil, maar de kleermaker wil geen brood, dan kan er geen directe ruil plaatsvinden. Het geld zorgt ervoor dat de verkoop van het ene product en de koop van het andere product niet op hetzelfde moment plaats hoeven te vinden. Dat maakt de warenruil natuurlijk aanzienlijk makkelijker.

Warenproductie ontstond in de voor-kapitalistische maatschappijvormen, maar was daarin niet dominant. Slechts een relatief klein gedeelte van de productie was bestemd voor de handel. De meeste producten werden daarentegen geproduceerd met als doel de directe consumptie van het product, ofwel door de directe producent en zijn huishouden zelf (slaaf, horige, boer etc.), ofwel door het huishouden van de eigenaar (slavenhouder of feodale heer). Deze producten werden dus niet geproduceerd met het doel deze te verhandelen en dit betrof dus geen waren.

Pas in de kapitalistische productiewijze wordt de warenproductie dominant. Het overgrote gedeelte van de maatschappelijke productie wordt dan geproduceerd voor de markt. Niet voor niets definieerde Lenin het kapitalisme als “warenproductie op de hoogste trap van haar ontwikkeling, wanneer ook de arbeidskracht tot waar wordt.[3] De waar arbeidskracht heeft de specifieke eigenschap dat de consumptie ervan (oftewel het verrichten van arbeid door de werkers) waarde voortbrengt. Onderdeel van de waarde van waren is in het kapitalisme daarom ook de meerwaarde, het verschil tussen de waarde van de arbeidskracht (het loon van de arbeider) en de waarde van de geproduceerde waar. De meerwaarde is het gedeelte dat de kapitalist zich toe-eigent.

De tegenstelling tussen de particuliere en de maatschappelijke arbeid

De productie heeft altijd een maatschappelijk karakter. Mensen produceren nooit als individu alles wat ze nodig hebben. De arbeid van het individu maakt deel uit van de arbeid van de gehele maatschappij. Gezamenlijk, als maatschappij, produceren de mensen wat de maatschappij nodig heeft. Daarbij bestaat er een maatschappelijke arbeidsdeling: verschillende groepen mensen hebben een andere rol in de productie. De één produceert voedsel, de ander produceert kleding etc.

De warenproductie wordt gekenmerkt door de tegenstelling tussen de particuliere en de maatschappelijke arbeid. Enerzijds is de warenproducent een autonome producent, die eigenaar is van zijn productiemiddelen en de producten die hij produceert. Zijn particuliere arbeid is gericht op productie voor zijn eigen gewin. De behoeften van de maatschappij zijn niet direct relevant. Toch is de arbeid van de warenproducent ook maatschappelijke arbeid. Hij is zeer afhankelijk van andere warenproducenten (voor productiemiddelen, maar ook voor de producten die hijzelf consumeert). Bovendien zullen ook de waren die hij voortbrengt uiteindelijk – ook al is dat niet zijn directe doel – de behoeften bevredigen van anderen, van de maatschappij.

Hoe komt het maatschappelijk karakter van de arbeid tot uitdrukking in het kader van de warenproductie? Marx schreef: “…de samenhang van de maatschappelijke arbeid uit zich in de private ruil van de individuele arbeidsproducten…[4] Met andere woorden, het maatschappelijke karakter van de arbeid manifesteert zich pas wanneer de afzonderlijke producenten hun waren ruilen. De verhouding tussen de arbeid van de verschillende producenten, komt niet direct tot uitdrukking, maar indirect, via ‘dingen’ (waren) die verhandeld worden. Met andere woorden, de waarde van een waar kan niet direct worden uitgedrukt in de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd, maar kan enkel indirect tot uitdrukking komen, via de ruilverhouding tot een andere waar of geld.

Wat slechts voor deze bijzondere productievorm, de warenproductie geldt — namelijk dat het specifiek maatschappelijke karakter van de van elkaar onafhankelijke individuele soorten arbeid in de gelijkheid van menselijke arbeid bestaat en de vorm aanneemt van het waardekarakter van het arbeidsproduct…[5]

In de direct maatschappelijke productie, waarbij de arbeid en de producten worden toegedeeld op basis van de maatschappelijke behoeften, is het maatschappelijke karakter van ieders individuele bijdrage aan de maatschappelijke arbeid vanaf het begin duidelijk. In de warenproductie daarentegen, worden het maatschappelijk karakter van de arbeid en het maatschappelijke nut van de producten pas achteraf duidelijk, en wel via een omweg, via de markt.

De communistische productiewijze

De communistische productiewijze is gestoeld op het maatschappelijk eigendom van de productiemiddelen, de centrale planning van de economie en de arbeiderscontrole over de productie. In dat kader is er sprake van direct maatschappelijke productie en verdeling. Er wordt vooraf op geplande wijze bekeken wat de maatschappelijke behoeften zijn, en op die basis worden de arbeidskracht en de andere productiekrachten toebedeeld aan de verschillende sectoren en bedrijven in de economie. In dat kader is er niet langer sprake van warenproductie. De producten zijn geen waren. Ze zijn niet geproduceerd met als doel de verkoop, maar met als doel het bevredigen van de maatschappelijke behoeften.

Marx schreef: “In een maatschappij die gebouwd is op de beginselen van het collectivisme, op het gemeenschappelijke beheer van de productiemiddelen, ruilen de producenten hun producten niet; evenmin fungeert de arbeid die geleverd is voor het maken van de producten hier als de waarde van deze producten, als een soort stoffelijke eigenschap ervan, omdat nu, in tegenstelling tot de kapitalistische maatschappij, individuele arbeid niet meer via een omweg, maar direct deel uitmaakt van de gemeenschappelijke arbeid.[6]

De centrale planning is een eigenschap van de communistische productiewijze. Het betreft een maatschappelijke verhouding die uitdrukking geeft aan de toebedeling van de arbeidskrachten en productiemiddelen op basis van het doel van de bevrediging van de maatschappelijke behoeften op een steeds hoger niveau.

De centrale planning houdt daarbij natuurlijk rekening met de arbeidstijd die nodig is voor de productie. Vanzelfsprekend geldt immers ook in het socialisme dat arbeid de consumptie van menselijke arbeidskracht betekent, in de fysieke zin van het woord. Dit is echter niet hetzelfde als de ‘abstracte arbeid’ en de ‘maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd’ die in het kader van de warenproductie de waarde van waren bepalen en tot uitdrukking komen in de warenruil via de ruilwaarde. Alleen aan de oppervlakte lijken deze op elkaar, want in de communistische productiewijze is de toebedeling van de arbeidskracht van tevoren gepland op basis van de maatschappelijke behoeften. Er is dus sprake van direct maatschappelijke arbeid, die zich uitdrukt in de concrete werkzaamheden die elke persoon in de socialistische maatschappij uitvoert in het kader van de centraal geplande productie. Er vindt dus geen abstractie van de arbeid plaats in de maatschappelijke productie. Producten die in het kader van de communistische productieverhoudingen worden geproduceerd, zijn dus geen waren en kennen ook geen waarde (ze hebben enkel gebruikswaarde).

Engels schreef: “Zodra de maatschappij van de productiemiddelen bezit neemt en ze rechtstreeks als maatschappelijk bezit voor de productie aanwendt, wordt de arbeid van een elk, hoe verschillend haar specifiek nuttig karakter ook moge zijn, van den beginne af direct maatschappelijke arbeid. De in een product aanwezige hoeveelheid maatschappelijke arbeid behoeft dan niet eerst langs een omweg te worden vastgesteld, de dagelijkse ervaring toont rechtstreeks aan, hoeveel daarvan gemiddeld nodig is. De maatschappij kan eenvoudig berekenen hoeveel arbeidsuren in een stoommachine, een hectoliter tarwe van de laatste oogst, in honderd vierkante meter laken van een bepaalde kwaliteit steken. Het kan dus niet bij haar opkomen om de hoeveelheden in de producten vastgelegde arbeid, die haar dan direct en absoluut bekend zijn, verder nog in een slechts relatieve, wisselvallige, ontoereikende, vroeger bij gebrek aan beter onvermijdelijke maat, in een derde product uit te drukken en niet in hun natuurlijke, met hun aard overeenkomende, absolute maatstaf, de tijd. (…) De maatschappij kent dus onder bovengenoemde voorwaarden aan de producten ook geen waarde toe. Zij zal voor het eenvoudige feit dat voor het maken van de honderd vierkante meter laken, zeggen wij, duizend arbeidsuren nodig zijn, niet de scheve en zinloze uitdrukking gebruiken, dat zij duizend arbeidsuren waard zouden zijn. Weliswaar zal de maatschappij ook dan moeten weten hoeveel arbeid er voor het vervaardigen van ieder gebruiksvoorwerp nodig is. Zij zal het productieplan moeten inrichten in overeenstemming met de productiemiddelen, waartoe in het bijzonder ook de arbeidskrachten behoren. Het nuttige effect van de verschillende gebruiksvoorwerpen, aan elkaar en ten opzichte van de voor hun aanmaak nodige hoeveelheden arbeid gemeten, zal tenslotte het plan bepalen. De mensen doen alles heel eenvoudig af, zonder tussenkomst van de beroemde ‘waarde’.[7]

Socialisme: de eerste fase van het communisme

De communistische productieverhoudingen zijn niet in een dag gevestigd. Met de overname van de politieke macht begint pas de socialistische opbouw. Warenproductie en allerlei andere eigenschappen van het kapitalisme, zullen in het socialisme aanvankelijk nog voortbestaan, als overblijfsel of ‘moedervlek’ van de kapitalistische productiewijze. Het socialisme is geen aparte productiewijze. Het betreft slechts de eerste, incomplete en onrijpe fase van de communistische maatschappij. In de mate dat de nieuwe, socialistische (communistische) productieverhoudingen domineren, ten koste van de kapitalistische, gelden in het socialisme de wetmatigheden van de communistische productiewijze.

Lenin schreef: “Theoretisch kan er geen twijfel over bestaan dat er tussen kapitalisme en communisme een bepaalde overgangsperiode ligt die de kenmerken en eigenschappen van beide vormen van maatschappelijke economie moet combineren. Deze overgangsperiode moet een periode zijn van strijd tussen stervend kapitalisme en ontluikend communisme of, met andere woorden, tussen het kapitalisme dat verslagen maar niet vernietigd is en het communisme dat geboren is maar nog zeer zwak.[8]

Het belangrijkste onderscheid tussen het socialisme en het meer ontwikkelde communisme, is de verdeling van het maatschappelijk product. In het socialisme wordt het maatschappelijk product verdeeld ‘van ieder naar zijn mogelijkheden, aan ieder naar zijn arbeid’. Hoe vindt de verdeling naar arbeid plaats onder het socialisme?

Marx schreef: “We hebben hier niet te maken met zo’n communistische maatschappij, die zich heeft ontwikkeld op eigen grondslag, maar integendeel, met een die zojuist voortkomt uit de kapitalistische maatschappij zelf en die daarom in alle opzichten, economisch, zedelijk en verstandelijk, nog de moedervlekken van de oude maatschappij draagt, uit wier schoot deze is ontsproten. In overeenstemming hiermee krijgt elke afzonderlijke producent, met in achtneming van alle afhoudingen, van de maatschappij precies zoveel terug als hij er zelf aan levert. Wat hij aan de maatschappij heeft gegeven, vormt zijn individueel aandeel in de arbeid.

Een voorbeeld: de gemeenschappelijke werkdag vormt de som van de individuele werkuren; de individuele werktijd van elke afzonderlijke producent is het door hem geleverde deel van de gemeenschappelijke werkdag, zijn part daarin. Hij ontvangt van de maatschappij een kwitantie voor het feit, dat hem zo-en-zoveel arbeid is toebedeeld (met mindering op zijn arbeid ten bate van gemeenschappelijke fondsen), en volgens deze kwitantie ontvangt hij uit de gemeenschappelijke voorraden een hoeveelheid consumptiegoederen die evenredig is aan de geleverde arbeid. Dezelfde hoeveelheid arbeid die hij aan de maatschappij in de ene vorm heeft gegeven, krijgt hij terug in een andere vorm.[9]

Het ‘loon’ vertegenwoordigt hierbij niet langer de waarde van de arbeidskracht, aangezien de arbeidskracht niet langer een waar is. Het is slechts een vorm waarin de maatschappij aan het individu teruggeeft wat diegene heeft bijgedragen aan de maatschappelijke arbeid, door hem toegang te verlenen tot producten en diensten. Het ‘loon’ dient in het socialisme dus slechts als een kwitantie voor de bijdrage van het individu aan de maatschappelijke arbeid.

De arbeidstijd vervult in het kader van de communistische productieverhoudingen een dubbele taak. Voor de centrale planning is de arbeidstijd van belang voor de toebedeling van de arbeidskracht over de verschillende sectoren van de economie voor de planmatige ontwikkeling ervan. Tegelijkertijd dient het als maat voor de bijdrage van het individu aan de maatschappelijke productie, op basis waarvan diegene een deel van het maatschappelijk product kan gebruiken.

Marx schreef: “De arbeidstijd vervult dan een dubbele taak. Enerzijds regelt de maatschappelijke planmatige verdeling van de arbeidstijd de juiste verhouding tussen de verschillende soorten arbeid en de verschillende behoeften. Anderzijds doet de arbeidstijd tegelijkertijd dienst als maat voor het individuele aandeel van de producenten in de gemeenschappelijke arbeid en derhalve ook voor het individuele aandeel in het te verteren deel van het gemeenschappelijke product. De maatschappelijke betrekkingen van de mensen tot hun arbeid en tot de producten van hun arbeid blijven hier zowel in de productie als in de verdeling duidelijk en eenvoudig.[10]

In het communisme vindt de verdeling plaats volgens een ander principe, namelijk: “van ieder naar zijn mogelijkheden, aan ieder naar zijn behoeften.[11] De producten en diensten zijn dan beschikbaar voor degenen die het nodig hebben. Dit is echter niet een omslag die van de ene op de andere dag plaatsvindt, wanneer de socialistische opbouw is ‘voltooid’. Het is juist een proces. Naarmate de productiekrachten zich ontwikkelen en de communistische productieverhoudingen zich uitbreiden, zal dit principe voor een steeds groter deel van het maatschappelijk product gelden. Ook al in de onrijpe fase van de communistische productiewijze, geldt dat bepaalde maatschappelijke behoeften worden bevredigd naar behoefte (denk aan gratis en publiek onderwijs, gezondheidzorg etc.).

De opportunistische opvatting van de rol van de warenproductie in het socialisme

In de geschiedenis van de arbeidersbeweging zijn verschillende theorieën opgedoken die stellen dat het socialisme een vorm van warenproductie is. Bijvoorbeeld theorieën over ‘socialistische warenproductie’, ‘marktsocialisme’ of ‘socialisme met markt’. Het gaat hierbij niet om posities die wijzen op de noodzaak om warenproductie tijdelijk, beperkt in bepaalde sectoren toe te staan totdat de materiële voorwaarden voor de afschaffing ervan rijp zijn, zoals Lenin bijvoorbeeld beargumenteerde met de Nieuwe Economische Politiek (NEP) in de specifieke omstandigheden die zich in 1921 voordeden. Het gaat om opportunistische theorieën die via de ene of andere weg stellen dat de socialistische economie gebaseerd is en moet zijn op de warenproductie. Zulke posities resulteren onder het socialisme in de afzwakking van de strijd voor de socialistische opbouw en zelfs de onbegrensde herintrede van kapitalistische productieverhoudingen.

Varianten van zulke theorieën zien we o.a. terug in de posities van de zogenaamde ‘rechtse oppositie’ die zich verzette tegen het einde van de NEP (o.a. Boecharin) in de jaren ’20 en ’30 in de Communistische Partij van de Sovjet-Unie (CPSU), in de posities die de overhand kregen vanaf het 20ste Congres van de CPSU in 1956 (uitgewerkt door economen zoals Lieberman en anderen) en in de posities die de overhand kregen in de Communistische Partij van China vanaf 1978 (o.a. in de theorie die werd ontwikkeld door Deng Xiaoping en zijn opvolgers). Via het eurocommunisme en andere opportunistische theorieën vonden deze uitwerkingen ook hun weerslag in de internationale communistische beweging en in de partijprogramma’s van communistische partijen in de kapitalistische landen. We zullen in dit artikel niet ingaan op specifieke theorieën, maar slechts enkele algemene kenmerken benoemen.

Kenmerkend voor zulke theorieën is dat het socialisme en communisme uit elkaar worden getrokken. Het socialisme wordt benaderd als een aparte productiewijze met eigen wetmatigheden. Het communisme wordt vooruitgeschoven als een ongrijpbaar ideaal in een verre toekomst. Warenproductie wordt niet benaderd als een overblijfsel van het kapitalisme, dat bestreden moet worden en moet worden afschaft in de mate dat de materiële voorwaarden daarvoor bestaan, maar als een eigenschap van het socialisme zelf. Het moet dus niet bestreden, maar juist bevorderd worden.

Kenmerkend is ook een oppervlakkige benadering van allerlei concepten die verdraaid worden. Zo wordt staatseigendom gelijkgesteld aan maatschappelijk (socialistisch) eigendom. Economische planning, staatsinterventie en macro-economisch beleid wordt gelijkgesteld aan centrale planning. Medezeggenschap wordt gelijkgesteld aan arbeiderscontrole. Indien een bedrijf de productiemiddelen via de markt aanschaft, de producten via de markt verkoopt en functioneert op basis van loonarbeid (en dus arbeidskracht als waar gebruikt), is het een kapitalistisch bedrijf waar kapitalistische uitbuiting plaatsvindt. Daar verandert niets aan als het bedrijf staatseigendom is, als het bedrijf te maken heeft met het economische beleid van de regering of als er sprake is van bepaalde medezeggenschapsstructuren. Dat kunnen we immers ook in het kapitalisme terugvinden.

Linksom of rechtsom worden kapitalistische verhoudingen voorgedaan als socialistische. Hoe schadelijk dit is, heeft de geschiedenis van de USSR duidelijk gemaakt. Onder het socialisme ontwikkelt het opportunisme, indien het niet tijdig bestreden wordt, zich tot een contrarevolutionaire kracht. Indien opportunisme de overhand krijgt in de communistische partij, verliest zij geleidelijk haar revolutionaire karakter en stuurt aan op de herintrede van het kapitalisme.

Van fundamenteel belang is dus dat de warenproductie, de waardewet en allerlei andere eigenschappen van het kapitalisme, worden behandeld als overblijfselen van het kapitalisme, en niet als eigenschappen van het socialisme zelf. Dat is wat we in onze congresstukken benadrukken met de zin: “De NCPN verwerpt de theorie dat het socialisme een vorm van warenproductie (productie voor de markt) is…

Zoals eerder aangegeven, valt er nog veel meer te zeggen over dit onderwerp. We zullen in de toekomst ingaan op ook andere aspecten van deze kwestie. Dit in het kader van het doel dat we met het 7e Congres vaststelden in het Besluit over partijopbouw om “ons begrip van het socialisme en communisme te verbeteren”. Laten we voor nu afsluiten met de woorden van Lenin: “De emancipatie van de arbeiders moet een daad zijn van de arbeidersklasse zelf. (…) De werkelijke emancipatie van de arbeidersklasse vereist een sociale revolutie (…) d.w.z. de afschaffing van het private eigendom van de productiemiddelen, de omzetting daarvan in publiek eigendom en de vervanging van de kapitalistische productie van waren door de socialistische organisatie van de productie van producten door de maatschappij als geheel, met als doel het waarborgen van het volledige welzijn en de vrije, algemene ontwikkeling van al haar leden.[12]

[1] Marx, Het kapitaal, hoofdstuk 1: ‘De waar’.

[2] Engels, Anti-Dühring, deel 3: ‘Socialisme’, hoofdstuk IV: ‘De verdeling’.

[3] Lenin, Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, hoofdstuk IV: ‘De export van kapitaal’.

[4] Marx, Collected works, deel 43, p. 68, ‘Brief aan Kugelmann op 11 juli 1868’.

[5] Marx, Het kapitaal, hoofdstuk 1: ‘De waar’.

[6] Marx, Kritiek op het programma van Gotha.

[7] Engels, Anti-Dühring, deel 3: ‘Socialisme’, hoofdstuk IV: ‘De verdeling’.

[8] Lenin, Economie en politiek in het tijdperk van de dictatuur van het proletariaat.

[9] Marx, Kritiek op het programma van Gotha.

[10] Marx, Het kapitaal, hoofdstuk 1: ‘De waar’.

[11] Marx, Kritiek op het programma van Gotha.

[12] Lenin, Materiaal voor de voorbereiding van het programma van de RSDAP.